
Ik weet weliswaar niet meer alles wat ik geschreven heb, maar ik weet meer dan ik heb geschreven.
Poëzie is het uitzicht vanuit de ziekenkamer van het leven.
Haat tegen een wit potlood.
– ook urine maakt een regenboog.
Na een boze droom zie je welk materiaal voor een hel er in een hersenpan wordt bewaard.
Iedere ochtend ben je 18, ’s avonds 81.
– alleen al door het hout te splijten krijg je het warm.
Zijn eerste verjaardag viert men al huilend.
Hij denkt dat hij denkt.
“God nog aan toe, de hele wereld praat en er komt niemand aan het woord.”
Liefde. Ik kan immers van niemand houden omdat hij van me houdt, want ik hou niet van mezelf omdat ik van me houd – het moet anders zijn.
Wie niet meer dan een mens wil zijn, wordt minder dan een mens.
Iedereen kan dommer worden, je mag nog zo dom zijn.
De koekoek wordt onbetekenend voor ons door de koekoeksklok.
Een hond die naar de echo blaft; zo is de mens meestal.
Priesters brengen ons brieven van de hemel; maar ze zijn ongefrankeerd.
Twee grote dokters, zomer en winter – twee grote gifmengers, herfst en lente.
Stuitende aanblik van lantaarns en luchters overdag.
Eén enkele kus vergeet je nooit, maar 1000 gemakkelijk.
De aarde is een coulisse in het theater van het universum.
Literatuur: de tweede kant van de maan.
Vlinder op de Mont Blanc, zijn opvattingen, zijn leven, zijn sterfdroom.
Uit: Jean Paul, Ideen-Gewimmel. Texte und Aufzeichnungen aus dem unveröffentlichten Nachlaß. Hrsg. v. Kurt Wölfel und Thomas Wirtz. Eichborn Verlag, Frankfurt a.M. 1996 (eigen vertaling)