Vandaag wordt de Nederlandse schrijver, dichter, schilder (en wat al niet meer) Armando vijfentachtig. Toen ik recenseerde voor Leesidee en De Leeswolf probeerde ik geen enkel nieuw boek van of over hem onbesproken te laten. Armando – hard, subliem en bijwijlen ook grappig – was en is een 'cool' kunstenaar ... voor dit een nietszeggend modewoord werd. In Vlaanderen is hij nog steeds te weinig bekend. Daarom recycleer ik enkele besprekingen; goede literatuur veroudert niet.
We waren zo heerlijk jong. Duitse herinneringen met een voorwoord van Judith Herzberg. De Bezige Bij, Amsterdam, 1999, 187 blz.
In zijn columns uit Berlijn, die op geregelde tijdstippen werden gebundeld, liet Armando vaak mensen aan het woord die vertellen over de Tweede Wereldoorlog en zijn nasleep in hun leven. Deze "flarden", zoals hij ze zelf noemt, zijn nu in één boek samengebracht: gemiddeld een halve pagina monoloog van een Duitse man of vrouw, over wie geen nadere gegevens worden verstrekt. Maar uit hun woorden maak je al gauw op tot welke generatie ze behoren, tot welke klasse en waar ze ideologisch staan. Ieder krijgt recht op zijn eigen waarheid en diept zijn herinneringen op. Commentaar laat Armando achterwege. Zijn taak beperkt zich tot het optekenen, selecteren en stilistisch slijpen van wat men hem in huiskamers en op straat heeft verteld. Scherp getekend, geïsoleerd op het witte blad staan de herinneringen hier, geen woord te veel of te weinig, vaak met verrassende wendingen van zin tot zin:
Man: "Ach, bent u Hollander. Nou, ik moet u zeggen, ik was in de oorlog als bouwkundige in Holland, maar ik vond de mensen daar helemaal niet aardig. Weet u wat ze deden? Ze gooiden spijkers op straat! We hadden de ene lekke band na de andere. Nee, dat vond ik niet netjes".
Slachtoffers en daders, meelopers, twijfelaars, opportunisten en altruïsten, verheerlijkers en vergoelijkers, je vindt ze hier allemaal, ook spijt, nuancering, zwartwitdenken, onopgemerkt heldendom en onbekend verzet. Het merkwaardige is dat de etiketten naarmate je in het boek vordert, steeds minder toepasselijk worden. Goed en kwaad komen vaak in dezelfde persoon tot uiting, en het tragische heeft nu en dan iets lachwekkends. Maar de afschuw voor de wreedheden van de oorlog en voor mentale dictatuur wordt tussen de regels overduidelijk. Alleen wil Armando dat over fenomenen als macht en oorlog en schuld genuanceerd wordt gedacht, omdat ze nu eenmaal veel complexer in elkaar zitten dan meestal wordt aangenomen. Is zo'n grotendeels non-fictieboek nog literatuur? Als verzameling "oral history"-fragmenten niet, maar wat zou het? Als krachtige brokken taal die licht werpen op hoe de werkelijkheid in elkaar zit: helemaal. Voor wie Armando's werk nog niet kent, maar ook voor wie geen behoefte heeft aan literatuur, is dit een uitstekend begin.
Verzamelde gedichten. Bezorging en nawoord Trudie Favié. De Bezige Bij, Amsterdam 1999, 629 blz.
De bekendheid van Armando als beeldend kunstenaar en als tegenspeler van Cherry Duyns in de onvolprezen tv-serie Herenleed heeft zijn niet minder waardevolle literaire werk (proza en poëzie) lang overschaduwd. Tijd voor een inhaalbeweging, moet de uitgeverij hebben gedacht en brengt alle door hem (soms uitsluitend in kleine bibliofiele uitgaven) gepubliceerde gedichten in een wetenschappelijk verantwoorde leeseditie bij elkaar.
Armando begon gedichten te schrijven in de jaren '50, in een woekerende beeldentaal die verwantschap toont met de Vijftigers, maar zich toen al concentreert op wat zijn thema wordt en blijft: de fascinatie door geweld, macht en oorlog. Aan de oorsprong ervan liggen traumatische belevenissen in de jeugd die Armando in de jaren '40 doorbracht in de buurt van het "Durchgangslager Amersfoort": het "schuldig landschap" dat als een rode draad door zijn boeken loopt. In de jaren '60 komt er literair een tegenbeweging: Armando publiceert gevonden teksten of in de trein en in zaaltjes gehoorde stukjes mensenpraat, die hij isoleert en daardoor als werkelijkheid intensiveert – de literaire ready made van "De nieuwe stijl". Enkele van die gedichten(cycli) staan in het collectieve literaire geheugen gegrift: de reacties op de lezing over de mongolen
dit is gijs-jan.
die is zo aardig.
ach, ze zijn zo aanhankelijk.
ze worden niet oud.
Na de reductie van de taal tot de nulgraad van het banale spreken waagt Armando zich met nieuwe cycli in de jaren '70 aan een verheven, mythologiserend taalgebruik met bundels als Hemel en aarde, een heroïsche cyclus in 3 delen, een naar mijn gevoel wat gezwollen verhaal over schepping, gevecht en ondergang, De denkende, denkende doden, een krachtige objectivering van herinneringen aan de oorlog, en Het gevecht, waarin hij er het best in slaagt autobiografische ervaringen als in een zelfgesprek in zuinige, suggestieve zinnetjes op een mythisch niveau te tillen.
en ik, en ik
dode na de dader,
begraaf mijzelf en leer mijn ik.
en ik, de dienaar, hoor: hij is
er, ik.
Hier krijgt de taal de grandeur van een Griekse tragedie. De gedichten uit Tucht en De veldtocht vertonen een nog verdergaande reductie tot losse woorden en zinsneden, maar hun woordkeus sluit weer aan bij de concrete, historische werkelijkheid van oorlog en kampen. Tegelijk wordt hier al een element zichtbaar dat in de latere poëzie van Armando steeds meer op de voorgrond treedt: gedichten met dialogerend karakter en een weer alledaagser (maar niet minder geladen) taalgebruik (De hand en de stem, De naam in een kamer).
De editie van de teksten, telkens volgens de eerst gepubliceerde versie van de gebundelde uitgaven, is voorbeeldig. Een bibliografie van de afzonderlijke publicaties wordt gevolgd door aantekeningen bij de gedichten die naast varianten ook de tijdschriften en bloemlezingen vermelden waarin ze zijn verschenen. Een gedetailleerde inhoudsopgave maakt het mogelijk elk gedicht op de beginregel terug te vinden. In een verhelderend nawoord schetst Trudie Favié de ontwikkeling van Armando's poëzie, waarbij ze terecht ook ingaat op schijnbaar perifere kwesties als de functie van de leestekens. Voor een overzicht van heel zijn poëzie is deze uitgave voortaan het standaardwerk.
Schoonheid is niet pluis. Verzameld proza. Bezorging en nawoord Trudie Favié. De Bezige Bij, Amsterdam, 2003. 1255 blz.
Na de Verzamelde
gedichten is nu ook het proza van de artistieke
duizendpoot Armando (geb. 1929) gebundeld. Hij tekent, schildert, maakt
sculpturen, was bokser, journalist bij de Haagse
Post, violist in een zigeunerensemble en speelde samen met Cherry Duyns het
afgrondelijk komische Herenleed.
Armando’s gebalde en geladen poëzie heeft nooit het grote publiek bereikt, en
dat geldt grotendeels ook voor zijn prozawerk. Een uitzondering vormen de
verslagen uit Berlijn, die oorspronkelijk in NRC Handelsblad zijn verschenen. Uit Berlijn, Machthebbers
en Krijgsgewoel tonen Armando in het
hol van de leeuw, de stad waar mensen en huizen kogelgaten vertonen. Bijna het
hele oeuvre verwerkt de traumatische confrontatie van de jonge Armando met het
geweld en het machtsmisbruik waarvan hij getuige was in de omgeving van het
concentratiekamp Amersfoort. Het idyllische boslandschap werd in de oorlog het
decor voor de meest gruwelijke handelingen, die de jongen tegelijk fascineerden
en afstootten. De bomen keken zwijgend toe en leefden verder: de kern van
Armando’s vaak geciteerde ‘schuldig landschap’. Dagboek van een dader evoceert in korte fragmenten de opdracht van
de schrijver om de tijd stil te laten staan, dader en slachtoffer inwisselbaar
te maken, de geschiedenis op de natuur te heroveren. Net als in grote delen van
de poëzie treft hier de neiging tot mythische uitvergroting, die nu wat pompeus
overkomt: “Maar weet, dat het Offer ook een Dader wilde zijn, maar Ik zal Hij
worden, de Dader wordt het Offer, de Meester zal een Knecht zijn. Heersers
samen, allen zullen herrijzen.” De negen benarde verhalen van De ruwe heren fictionaliseren de
verhouding tussen overweldiger en verdrukte, gebruik makend van onverwachte
omkeringen.
Aantekeningen over de vijand brengen voor het eerst het understatement, de praattoon en de schijnbare naïviteit die een waarmerk van Armando’s proza worden: ‘Jongens, zijn jullie aan het oefenen?’ ‘Nee, het is oorlog.’ In de autobiografische jeugdherinneringen De straat en het struikgewas worden in korte stukjes scènes van vóór, tijdens en na de oorlog bij elkaar gebracht. Wat mensen elkaar aandoen in uitzonderlijke situaties blijkt voor Armando in het verlengde te liggen van het gedoe in vredestijd. Opvallend is dat ondanks de scherpte waarmee de sfeer en de menselijke omgang in die jaren worden getekend, concrete referenties aan personen en het tijdskader ontbreken. Het is Armando’s tactiek om in zijn literaire werk juist niet de suggestie te wekken alles objectief historiserend onder controle te hebben, maar de complexe werkelijkheid van die tijd van heel dichtbij inleefbaar te maken. De persoonlijke, columnachtige verslagen uit Berlijn, waarin hij overal sporen van het oorlogsverleden aantreft, worden afgewisseld met ‘Flarden’. Hierin laat hij in monoloogfragmenten mannen en vrouwen aan het woord over hoe zij de (nasleep van) de oorlog ervaren hebben. Het onberekenbare, onverwachte van hun stukjes levensverhaal bevestigt een basisthema uit zijn werk: goeden en slechten zijn niet duidelijk van elkaar te onderscheiden. Kun je wel schone handen houden en zijn vuile handen alleen aan jezelf te wijten?
Het werk uit de jaren ’90 neemt stilaan afscheid van de preoccupatie met oorlog, schuld en geweld. Voorvallen in de wildernis is een soort dagboek van een paar verblijven in het Wilde Westen: Armando lijkt hier milder te zijn geworden, toegankelijker en meer geneigd tot ontboezemingen, waar hij lange tijd als de dood voor was. Verbazing blijkt zich nu over de kleinste dingen uit te strekken. De toon wordt luchtiger, het al zo heldere Nederlands waarin hij schrijft nog uitgepuurder: geen dure of vreemde woorden, ten hoogste een aanhaling in het Duits. De fictievere verhalen uit De heideweg overtuigen minder, omdat het absurde hier in een klassieke vorm wordt gewrongen. Die absurdistische toets charmeert wel in De sprookjes en De prinses met de dikke bibs. Van de drie ‘kinderboeken’, geschreven voor kinderen van acht tot achtentachtig jaar, is echter Dierenpraat het absolute hoogtepunt: ontwapenend eenvoudige, ogenschijnlijk zinledige en toch ten zeerste herkenbare gesprekjes met leeuw, paard, muis en een stel andere dieren. De te nauw bij de werkelijkheid liggende boeken als de SS’ers, Geschiedenis van een Plek, De boksers en Mensenpraat zijn niet in dit verzamelde ‘fictionele’ proza opgenomen. Voor Mensenpraat vind ik deze beslissing aanvechtbaar – alsof je een overzichtstentoonstelling ziet van Marcel Duchamp zonder de readymades. Maar Schoonheid is niet pluis bevat zo veel sterke teksten met een eigen stem en in de ‘flarden’ zo veel andere stemmen, dat zulke detailkritiek in het niet verdwijnt.

John Vrieze e.a.: Armando 1952-2005. Waanders Uitgevers, Zwolle, 2006. 48 blz.
Aantekeningen over de vijand brengen voor het eerst het understatement, de praattoon en de schijnbare naïviteit die een waarmerk van Armando’s proza worden: ‘Jongens, zijn jullie aan het oefenen?’ ‘Nee, het is oorlog.’ In de autobiografische jeugdherinneringen De straat en het struikgewas worden in korte stukjes scènes van vóór, tijdens en na de oorlog bij elkaar gebracht. Wat mensen elkaar aandoen in uitzonderlijke situaties blijkt voor Armando in het verlengde te liggen van het gedoe in vredestijd. Opvallend is dat ondanks de scherpte waarmee de sfeer en de menselijke omgang in die jaren worden getekend, concrete referenties aan personen en het tijdskader ontbreken. Het is Armando’s tactiek om in zijn literaire werk juist niet de suggestie te wekken alles objectief historiserend onder controle te hebben, maar de complexe werkelijkheid van die tijd van heel dichtbij inleefbaar te maken. De persoonlijke, columnachtige verslagen uit Berlijn, waarin hij overal sporen van het oorlogsverleden aantreft, worden afgewisseld met ‘Flarden’. Hierin laat hij in monoloogfragmenten mannen en vrouwen aan het woord over hoe zij de (nasleep van) de oorlog ervaren hebben. Het onberekenbare, onverwachte van hun stukjes levensverhaal bevestigt een basisthema uit zijn werk: goeden en slechten zijn niet duidelijk van elkaar te onderscheiden. Kun je wel schone handen houden en zijn vuile handen alleen aan jezelf te wijten?
Het werk uit de jaren ’90 neemt stilaan afscheid van de preoccupatie met oorlog, schuld en geweld. Voorvallen in de wildernis is een soort dagboek van een paar verblijven in het Wilde Westen: Armando lijkt hier milder te zijn geworden, toegankelijker en meer geneigd tot ontboezemingen, waar hij lange tijd als de dood voor was. Verbazing blijkt zich nu over de kleinste dingen uit te strekken. De toon wordt luchtiger, het al zo heldere Nederlands waarin hij schrijft nog uitgepuurder: geen dure of vreemde woorden, ten hoogste een aanhaling in het Duits. De fictievere verhalen uit De heideweg overtuigen minder, omdat het absurde hier in een klassieke vorm wordt gewrongen. Die absurdistische toets charmeert wel in De sprookjes en De prinses met de dikke bibs. Van de drie ‘kinderboeken’, geschreven voor kinderen van acht tot achtentachtig jaar, is echter Dierenpraat het absolute hoogtepunt: ontwapenend eenvoudige, ogenschijnlijk zinledige en toch ten zeerste herkenbare gesprekjes met leeuw, paard, muis en een stel andere dieren. De te nauw bij de werkelijkheid liggende boeken als de SS’ers, Geschiedenis van een Plek, De boksers en Mensenpraat zijn niet in dit verzamelde ‘fictionele’ proza opgenomen. Voor Mensenpraat vind ik deze beslissing aanvechtbaar – alsof je een overzichtstentoonstelling ziet van Marcel Duchamp zonder de readymades. Maar Schoonheid is niet pluis bevat zo veel sterke teksten met een eigen stem en in de ‘flarden’ zo veel andere stemmen, dat zulke detailkritiek in het niet verdwijnt.

John Vrieze e.a.: Armando 1952-2005. Waanders Uitgevers, Zwolle, 2006. 48 blz.
Het wel en wee. Augustus, Amsterdam, 2005, 106 p.
In zijn poëzie neigde Armando altijd al naar pregnantie. Zijn proza wordt de laatste jaren steeds korter, getuige De haperende schepping (2003). Ook in deze bundel prozaschetsen en miniverhalen spelen de wisselvalligheden van het leven de hoofdrol, maar nu zoekt hij het minder in buitenissige fictie. “Ik wil vooral aandacht besteden aan de onbelangrijke voorvallen, dat zijn de voorvallen die achteloos voorbijsluipen, die tersluiks plaatsvinden.” Een voorbijvarende binnenschipper krabt op z’n hoofd: is dat niet vermeldenswaard of is het een afgesproken teken? En wie gaf hem het bevel te krabben? Zo zitten we op zijn minst in de geest-lichaam-problematiek en volop in de semiotiek: iets is teken als het tot teken wordt verklaard, en dat hangt af van de beschouwer. Verwondering over het schijnbaar normale: het lichaam bijvoorbeeld, de zwaartekracht of de tijd. “Als je opzij kijkt, kun je de tijd zien lopen, met opgeheven hoofd, glimlachend, vol leedvermaak”. Achterdocht over wat mensen kan bezielen, verbazing over het onverbiddelijke dat elk moment kan toeslaan. Een vrolijk pessimisme en de overtuiging dat het vergeefs zoeken is naar de zin van wat gebeurt, dat je het leven moet aanvaarden zoals het op je afkomt: dat vormt allemaal de grondtoon van deze schetsjes. “De binnenkant van de mens is een warboel vol valkuilen en drijfveren, vol raadsels en bulten, vol bederf en argwaan. De buitenkant van de binnenkant heeft men in musea gezet.” Dat blijken de kunstvoorwerpen te zijn. Veel van de vroegere Armando komt in deze stukjes bijeen: het intensiveren van de werkelijkheid uit de periode van de nieuwe stijl, de fascinatie voor geweld en machtsmisbruik van de kronieken uit Berlijn, de radicale verbazing over het meest vertrouwde uit Herenleed, de droogweg opgetekende Mensenpraat. De schetsjes vragen behoorlijk wat zelfwerkzaamheid van de lezer. Wat op het eerste gezicht flauw en frustrerend is – parabels zonder zin – geeft pas bij een tweede of derde lezing en na doordenken zijn geestkracht prijs. Sommige stukjes bevatten iets te direct een boodschap, maar verrassen toch weer door een beeld: “De mens is eigenlijk niet veel meer dan een groeisel in een wachtlokaal”. Voorts is er de subtiele ontregeling van het taalgebruik, waar Armando een meester in is, als hij het bijvoorbeeld heeft over ‘wijdbeense gebouwen’ of een zin schrijft als “En toen hij oud was, ging hij dood, maar dat was van tevoren afgesproken”. Wie er niet tegen opziet een boek twee tot drie keer te lezen en aanvaardt dat verhaaltjes tegen de haren in strijken, kan aan deze 86 ontregelende stukjes een vreemdsoortig plezier beleven.
Erik de Smedt