zondag 28 november 2010

Vroeger



In aantal zou het een schoolklas kunnen zijn, maar de kinderen verschillen te erg in leeftijd. Ze zijn met veertien. Een vijftiende is een paar dagen na de geboorte gestorven. Vijf jongens, negen meisjes, en als om dat overwicht te compenseren, houdt de moeder zich gedeisd: ook voor de fotograaf maakt ze geen uitzondering. Ze kijkt niet in de lens, maar naar haar benjamin met de blonde krullen, die op vaders schoot mag zitten. De vader kijkt streng; hij vertegenwoordigt ook hier het gezag, een man van een andere wereld. De stijve kraag zit hem als gegoten.

Hij draagt het donkerste pak. De ernst vraagt zwart. Ook zijn oudste zoon, die boven iedereen uittorent, is vrij donker gekleed. Hij zal zijn hele leven de ernst van zijn vader met de zachtheid van zijn moeder verenigen. De zoon links heeft een iets lichter pak aan. Hij lijkt wat gehaast, alsof hij maar even tijd heeft om te poseren. Later wordt hij dorpspastoor en jaagt in zijn vrije tijd op vogels. 'De dieren zijn er voor het nut en het plezier van de mensen', zo wuift hij bezwaren weg. De derde zoon houdt wat afstand en kijkt uitdagend in de lens. Over zijn weerbarstige volle haar zal hij later (hij is vroeg kaal geworden) vertellen dat hij er kammen op stuk brak.

De oudste dochters kijken ouwelijk, zelfs al dragen ze lichte kleren. Misschien zijn ze al vroeg co-moeders voor de jongere kinderen geworden. Een ervan, uiterst schrander, wordt kloosterzuster in Melle en sterft (zoals een andere zus) vroeg. In haar schooltijd correspondeert ze in het Grieks met haar jongere broer. De jongere dochters zijn, net als de jongste zonen, in het wit gekleed, tot hun kousen toe. Zij glimlachen nog of tonen een aanzet daartoe. Ze zullen op hun beurt moeders van vaak grote gezinnen worden, al heeft geen enkele nog veertien kinderen. Eén vertrekt in de oorlog als missiezuster naar India. Ze stuurt vanuit Srivilipputtur flinterdunne, volgetikte luchtpostbrieven naar haar familie en komt aanvankelijk bijna nooit, later om de vijf jaar op bezoek in België. Eén dochter blijft ongetrouwd. Eén zoon wordt jezuïet.

De foto moet begin jaren twintig zijn gemaakt, in hun tuin in Zele.

zondag 21 november 2010

Gebed (Hans Arp)






















Zuiver licht
verlos ons van de zinloosheid.
Verlos ons van het zinloze lijden
van de zinloosheid.
Het volstaat niet
dat er af en toe
een druppel op de hete steen
van de aarde valt.
Verlos ons
van de pooiers van de zinloosheid
de triomferende menseneters
praalzieke brulapen.
We dwalen in zinloos lijden.
We zijn de eeuwige zandzwervers.
We wentelen ons in bedden
van gloeiend zand.
Het is om te lachen
het is om te huilen
het is om opzettelijk waanzinnig te worden.
Wee ons arme dwazen.
Aan welke waanzin zijn we ten prooi.

Uit: Hans Arp, ich bin in der natur geboren. Gedichte (Luchterhand Literaturverlag, Hamburg 1992), vert. Erik de Smedt.

zondag 14 november 2010

Affiniteiten



bezoeksters in de tentoonstelling Collectie XXVI - De Artefactum-jaren, M HKA, t/m 20-02-2011 (boven: Michael Witlatschil, Ich 3, 1983, beneden: Lili Dujourie, The Kiss, 1986)

maandag 1 november 2010

Het raadsel vergroten


Ze kenden elkaar niet veel langer dan een half jaar. Zij was 26, hij 24. Van uitgever J.W. had ze de opdracht gekregen een boekje te schrijven ten behoeve van het literatuuronderwijs. Ze besloten er samen aan te werken. Op haar helemaal in het blauw geschilderde zolderkamer, waar een donkerblauwe ligbank stond, wisselden ze het minnekozen af met denken, praten en schrijven over wat ze beiden (toen en ook later) de beste roman van Harry Mulisch vonden. Toen het manuscript moest worden ingeleverd, stelde ze voor een pseudoniem te gebruiken: de naam van haar vroeg overleden moeder. Dat was,
Chantage op het leven indachtig, een mulischiaanse truc, een kleine overwinning op het onherroepelijke. Nu en dan moesten ze lachen om de situatie: dat uitgerekend zij twee, daar, toen, zich bogen over Het stenen bruidsbed.
_______

Wat de mens wil ontsluieren is het raadsel van zijn bestaan, de ultieme werkelijkheid, 'die niet meer verhelderd kan worden, die geen achtergronden meer heeft omdat ze zelf achtergrond is en werkelijkheid: de bodem van de hoge hoed waarin de konijnen huizen.' (Voer voor psychologen, 1961, p. 85.)

Dit zijn wordt oppervlakte, krijgt vorm in zijn negatie: het niets, de dood. Pas in de vernietiging wordt de existentie zichtbaar; geconfronteerd met de dood beseft de mens dat hij leeft. M.a.w. het niets maakt het mysterie helder, maar heldert het niet op, geeft geen antwoord op de vraag naar het waarom, de zin van de werkelijkheid, zodat het zijn in de mens een niet eindigende verwondering en verbazing blijft wekken:

Verbazingwekkender dan wat de mensen doen, is het feit dat ze er zijn. De verbazing over dit elementaire gegeven, is misschien één van de dingen die ik voelbaar wil maken — uiteraard door middel van wat ze doen.
(Voer voor psychologen, 1961, p. 38.)

In zijn roman Het stenen bruidsbed heeft Mulisch het raadsel van het leven aanwezig gesteld, uiteraard langs de vernietiging ervan, nl. het bombardement op Dresden. Het is betekenisvol dat Corinths zoektocht naar de zin van het bestaan gebeurt in een ruimte van verwoesting. Immers, geconfronteerd met de zinloze vernietiging, beseft Corinth het eenvoudige en toch zo verbazingwekkende feit dat hij leeft. Op het ogenblik van zijn depersonalisatie is Corinths reis ten einde. In het niet-bestaan is zijn bestaan zichtbaar geworden. Deze reis heeft echter geen verduidelijking gebracht: Corinth kan zichzelf, zijn verleden niet bereiken of begrijpen. Ertussen bevindt zich het bodemloze zwarte ravijn van het niets, het raadsel.

[...] het enige wat de lezer van deze reis meebrengt als 'souvenir', het enige wat hem rest van zijn leven is een kleine, zwarte goochelaarshoed met op de bodem ervan de verwondering over het duistere feit van leven en dood.

Uit: Marie Delleuse, Omtrent Het stenen bruidsbed van Harry Mulisch (Manteau, Brussel & Amsterdam, 1978)