zaterdag 22 februari 2014

In memoriam Leo Vroman (1915-2014)


Bij een kop koffie las ik vanmorgen in de Trouw-bijlage Letter & Geest de bespreking van Leo Vromans jongste dichtbundel Die vleugels. 'Bijna honderd' werd de dichter genoemd, wat je eigenlijk niet mag doen. Vanavond hoor ik op de radio dat de dichter vandaag op 98-jarige leeftijd is gestorven. 'Wat moet mijn brein anders doen, als het geen gedichten mag bedenken?' werd de dichter in het artikel geciteerd. Toen hij 93 was, publiceerde hij een bundel met de ontwapenende titel Nee, nog niet dood. Als eerbetoon mijn recensie van toen, verschenen in De Leeswolf. 

In zijn lange dichterscarrière heeft Leo Vroman nooit heilige huisjes ontzien. Hij lapte de modernistische dwang tot autonome poëzie aan zijn laars – hij schreef vrolijk over zichzelf – en hij had maling aan overdreven (klassieke of experimentele) ernst. Een gedicht mocht best banale passages bevatten of al 's melig rijmen. Nee, nog niet dood is een sterk autobiografische bundel. De dichter is in de negentig, speels en levendig als steeds, maar de dood ligt in het verschiet. De meer dan 70 gedichten mijmeren over de eenheid van lichaam en geest, die de bioloog zo vertrouwd is, en over het leven als reis in de tijd: “Vreeswaardig reizen is dit soort / waarin de onomkeerbaarheid / van alles wordt geopenbaard, / want wij reizen niets dan voort.” Ook deze bundel bevat psalmen, waarin Vroman zich richt tot het Systeem, het oneerbiedige en indringende vragen stelt. Hij onderkent de contradicties in zijn leven (“De koe die ik aaide kon mij niet beletten / dat ik nog steeds van biefstuk houd”), waar hij zo aan gehecht is en ziet tegelijk onthecht de dood tegemoet. Die is niet het einde van alles, maar een herschikking van atomen, een nieuwe, ongekende manier van op de wereld zijn: “Gek op het leven en dan toch alsof / mij het sterven niet zo veel kan schelen / zolang mijn uitgepaarde stof / de regenwouden nog mag strelen /  [] desnoods als uitgestorven boeken / nog tweedehands te koop.” Toch doemen er ook beelden van catastrofen in hem op. Met het eigen sterven lijkt immers ook de wereld te verdwijnen, die zo al neigt naar cataclysmen. De Twin Towers, massamoorden, ongehoorde martelingen zijn in enkele gedichten nadrukkelijk aanwezig. Een expliciet geëngageerd gedicht vermaant de ‘Arme dictatoren’ “Lijdt je volk aan honger, vrees / dan hun honger naar je vlees”.

Poëtisch indrukwekkender zijn de gedachte-experimenten. Zou het heelal anders zijn als ik een ander werveldier was? Waarom steeds onze behoefte aan metingen? Hoe was de jongen die ik ooit ben geweest? Wat blijft erover als mijn lichaam is ontlijfd? En navrant de vraag naar wie overblijft: Ik eerst? Jij eerst? Of samen?
Voor de dichter is er altijd nog de troost dat zijn woorden, haast een lijfelijk deel van hem, door anderen worden naar binnen gewerkt: “Geloof maar dat iets van mij dat merkt. / Dan ben je zoveel dichter bij. / Niet bij die dichter, maar bij mij.” Nee, nog niet dood is niet Vromans beste bundel – daarvoor bevat hij wat te vaak stoplappen en gauw op het blad geworpen onafheden – maar wel een menselijk indrukwekkend getuigenis. En in die grote hoop vind je enkele parels. De twee mooiste: het experimentele, hilarische ‘Slotbestellinghoedanigheidsvoorstellingen’ waarin de taalcreatieve dichter, samenstellingen smedend, in zes stukjes van a) tot f) de lijkbidderernst rond het sterven en begraven voor schut zet:

c) De lijkverplichtigingheidskerkte
leidt tot beschavingsgewijsbeperkte

oorschotkundigbuitenonbemerkte
publiekverjammeringssterkte.

en het bijna klassieke, elegische toekomstvisioen over wat ‘De ander’ dan doen zal: “De ander zal huilen in de lege / schoenen en ze wat bewegen, / de kuil in het andere kussen zoenen /
[] zal eindelijk, nog onuitgepraat / en helemaal onuitgesproken / slapen met een arm uitgestoken / naar degene die al lang niet meer bestaat.”