woensdag 24 december 2014

'Mensen ontmoet ' (G. Benn)


MENSEN ONTMOET

Ik heb mensen ontmoet die,
als men hen naar hun naam vroeg,
schuchter – alsof ze er helemaal geen aanspraak op konden maken
ook nog een naam te hebben –
'juffrouw Christian' antwoordden en vervolgens:
'zoals de voornaam', ze wilden het iemand gemakkelijk maken,
geen moeilijke naam als 'Popiol' of 'Babendererde' –
'zoals de voornaam' – belast uw herinneringsvermogen alstublieft
niet!

Ik heb mensen ontmoet die
met hun ouders en vier broers en zussen in één kamer
opgroeiden, 's nachts, met hun vingers in de oren,
bij het fornuis zaten te leren,
hogerop kwamen, uiterlijk mooi en ladylike als gravinnen –
en innerlijk zacht en vlijtig als Nausikäa,
het zuivere voorhoofd van engelen droegen.

Ik heb me vaak afgevraagd en geen antwoord gevonden
waar het zachte en goede vandaan komt,
weet het ook vandaag niet en moet nu gaan.

Gottfried Benn, 'Menschen getroffen', vert. Erik de Smedt (foto: kerststal in Zondereigen)

zaterdag 8 november 2014

zaterdag 1 november 2014

Sterfbed (Anamnese, 9)


Uit een dagboek, 1995


Zaterdag 14/1. Samen met T. op bezoek bij mama in het ziekenhuis, waar ze sinds dinsdagavond 3/1 ligt. Vocht op de longen, de diuretica helpen niet goed, en daarbij nog uitzaaiingen in de longen. Zonder zuurstof wordt ze snel weer kortademig. De moeheid neemt elke dag toe, ze slaapt ook slecht. Woensdag heeft ze de ziekenzalving gekregen: ‘Nu ben ik helemaal klaar.’ Voordien was ze nog zelf van zaal 284 naar de eenpersoonskamer 283 verhuisd. De dokter zei: ‘We kunnen niet veel voor uw moeder doen.’

Ze is er veel slechter aan toe dan gisteren, sluimert altijd weer in, spreekt moeilijk. Haar bruine ogen zijn hun kracht kwijt en ze is mager. Haar poetsvrouw is op bezoek. Ze heeft geluk gehad die laatste jaren, met al die mensen die om haar gaven. Als ze spreekt, gis ik hardop wat ze zou kunnen zeggen. Ze knikt als het juist is. Af en toe hou ik haar warme hand vast. Moeizaam versta ik wat ze zegt: iets over juwelen op de slaapkamer, over mensen uit de buurt om na de uitvaartmis mee te vragen. Eten wil ze niet meer.

Gisteren heeft ze tegen E. gezegd: ‘Bid en vraag onze lieve Heer dat hij voor best doet.’ Enkele dagen geleden: ‘Ik hoop dat het niet te lang duurt.’ Ze heeft altijd gezegd: ‘Ik zou niet graag plotseling sterven, maar alleen een paar dagen ziek zijn.’ Als ik de kamer uitga, kijk ik nog eens naar haar: ze zit mooi rechtop en kijkt als het ware ontspannen.

Zondag 15/1. Alleen bij mama, die nu in bed ligt en bijna de hele tijd slaapt. Ze herkent me gelukkig nog als ik bij haar kom, prevelt met zwaardere stem dan anders 'Ejik'. Haar ogen doet ze maar half meer open, er ligt een waas over. Spreken kan ze nog nauwelijks. Volgens de verpleegster heeft ze alleen nog wat soep gedronken, maar verder drinkt ze haast niets meer, kan ook niet plassen, hoewel ze vocht krijgt toegediend. ‘Ze gaat erg achteruit.’

Ik zit bij haar aan bed, lees wat, hou haar hand vast, hoor haar ademen met licht geopende mond. Twee verplegers komen haar wat meer overeind zetten. Om vijf uur laat ik haar uit een plastieken beker een beetje lindethee drinken waar ze gisteren om heeft gevraagd, maar ik ben bang dat ze zich verslikt.

Ik schrijf


Da capo

Bij jou,
zoals het was
in het begin.

Je voelt me
maar je ziet me niet.

Ik hoor je
ademen,
zwaar.

De weeën
voor je nieuwe
geboorte.

vrijdag 10 oktober 2014

Konrad Bayer +10-10-1964

 
hij hief een voet op als zo vaak tevoren en begreep niet wat hem bijeenhield, wat hem niet liet instorten, zijn hand naast zijn voet, zijn schedel naast het vlees van zijn wang, ja zo zou het kunnen zijn, zo zal het daar liggen, waartoe de zwaartekracht als ze me niet op de knieën dwingt, vasthoudt, een dunne koek op het oppervlak van de magnetische berg? allemaal leugens, niemand houdt me tegen, schreeuwde goldenberg in gedachten en stootte zich van de planeet aarde af. nadat hij zich tot op een hoogte van 35 cm had verheven en even dicht de trawant maan was genaderd, vergeefs proberend zijn geringe aantrekkingskracht te gebruiken die niet eens het zweet op zijn voorhoofd tot vloed kon brengen, kwam deze ruimtevaart in haar tweede fase en het schip goldenberg daalde onstuitbaar naar de geasfalteerde aardkorst, landde veilig op een been, het tweede volgde seconden later. heimat, dacht goldenberg, met tranen van ontroering.

Uit: Konrad Bayer, het zesde zintuig. een roman (Uitgeverij IJzer, Utrecht, 2001)

donderdag 18 september 2014

Armando 85


Vandaag wordt de Nederlandse schrijver, dichter, schilder (en wat al niet meer) Armando vijfentachtig. Toen ik recenseerde voor Leesidee en De Leeswolf probeerde ik geen enkel nieuw boek van of over hem onbesproken te laten. Armando – hard, subliem en bijwijlen ook grappig – was en is een 'cool' kunstenaar ... voor dit een nietszeggend modewoord werd. In Vlaanderen is hij nog steeds te weinig bekend. Daarom recycleer ik enkele besprekingen; goede literatuur veroudert niet.

We waren zo heerlijk jong. Duitse herinneringen met een voorwoord van Judith Herzberg.
De Bezige Bij, Amsterdam, 1999, 187 blz.

In zijn columns uit Berlijn, die op geregelde tijdstippen werden gebundeld, liet Armando vaak mensen aan het woord die vertellen over de Tweede Wereldoorlog en zijn nasleep in hun leven. Deze "flarden", zoals hij ze zelf noemt, zijn nu in één boek samengebracht: gemiddeld een halve pagina monoloog van een Duitse man of vrouw, over wie geen nadere gegevens worden verstrekt. Maar uit hun woorden maak je al gauw op tot welke generatie ze behoren, tot welke klasse en waar ze ideologisch staan. Ieder krijgt recht op zijn eigen waarheid en diept zijn herinneringen op. Commentaar laat Armando achterwege. Zijn taak beperkt zich tot het optekenen, selecteren en stilistisch slijpen van wat men hem in huiskamers en op straat heeft verteld. Scherp getekend, geïsoleerd op het witte blad staan de herinneringen hier, geen woord te veel of te weinig, vaak met verrassende wendingen van zin tot zin:

Man: "Ach, bent u Hollander. Nou, ik moet u zeggen, ik was in de oorlog als bouwkundige in Holland, maar ik vond de mensen daar helemaal niet aardig. Weet u wat ze deden? Ze gooiden spijkers op straat! We hadden de ene lekke band na de andere. Nee, dat vond ik niet netjes".

Slachtoffers en daders, meelopers, twijfelaars, opportunisten en altruïsten, verheerlijkers en vergoelijkers, je vindt ze hier allemaal, ook spijt, nuancering, zwartwitdenken, onopgemerkt heldendom en onbekend verzet. Het merkwaardige is dat de etiketten naarmate je in het boek vordert, steeds minder toepasselijk worden. Goed en kwaad komen vaak in dezelfde persoon tot uiting, en het tragische heeft nu en dan iets lachwekkends. Maar de afschuw voor de wreedheden van de oorlog en voor mentale dictatuur wordt tussen de regels overduidelijk. Alleen wil Armando dat over fenomenen als macht en oorlog en schuld genuanceerd wordt gedacht, omdat ze nu eenmaal veel complexer in elkaar zitten dan meestal wordt aangenomen. Is zo'n grotendeels non-fictieboek nog literatuur? Als verzameling "oral history"-fragmenten niet, maar wat zou het? Als krachtige brokken taal die licht werpen op hoe de werkelijkheid in elkaar zit: helemaal. Voor wie Armando's werk nog niet kent, maar ook voor wie geen behoefte heeft aan literatuur, is dit een uitstekend begin.


Verzamelde gedichten. Bezorging en nawoord Trudie Favié. De Bezige Bij, Amsterdam 1999, 629 blz.

De bekendheid van Armando als beeldend kunstenaar en als tegenspeler van Cherry Duyns in de onvolprezen tv-serie Herenleed heeft zijn niet minder waardevolle literaire werk (proza en poëzie) lang overschaduwd. Tijd voor een inhaalbeweging, moet de uitgeverij hebben gedacht en brengt alle door hem (soms uitsluitend in kleine bibliofiele uitgaven) gepubliceerde gedichten in een wetenschappelijk verantwoorde leeseditie bij elkaar.

Armando begon gedichten te schrijven in de jaren '50, in een woekerende beeldentaal die verwantschap toont met de Vijftigers, maar zich toen al concentreert op wat zijn thema wordt en blijft: de fascinatie door geweld, macht en oorlog. Aan de oorsprong ervan liggen traumatische belevenissen in de jeugd die Armando in de jaren '40 doorbracht in de buurt van het "Durchgangslager Amersfoort": het "schuldig landschap" dat als een rode draad door zijn boeken loopt. In de jaren '60 komt er literair een tegenbeweging: Armando publiceert gevonden teksten of in de trein en in zaaltjes gehoorde stukjes mensenpraat, die hij isoleert en daardoor als werkelijkheid intensiveert – de literaire ready made van "De nieuwe stijl". Enkele van die gedichten(cycli) staan in het collectieve literaire geheugen gegrift: de reacties op de lezing over de mongolen


dit is gijs-jan.

die is zo aardig.

ach, ze zijn zo aanhankelijk.

ze worden niet oud.

Na de reductie van de taal tot de nulgraad van het banale spreken waagt Armando zich met nieuwe cycli in de jaren '70 aan een verheven, mythologiserend taalgebruik met bundels als Hemel en aarde, een heroïsche cyclus in 3 delen, een naar mijn gevoel wat gezwollen verhaal over schepping, gevecht en ondergang, De denkende, denkende doden, een krachtige objectivering van herinneringen aan de oorlog, en Het gevecht, waarin hij er het best in slaagt autobiografische ervaringen als in een zelfgesprek in zuinige, suggestieve zinnetjes op een mythisch niveau te tillen.


en ik, en ik

dode na de dader,

begraaf mijzelf en leer mijn ik.

en ik, de dienaar, hoor: hij is er, ik.

Hier krijgt de taal de grandeur van een Griekse tragedie. De gedichten uit Tucht en De veldtocht vertonen een nog verdergaande reductie tot losse woorden en zinsneden, maar hun woordkeus sluit weer aan bij de concrete, historische werkelijkheid van oorlog en kampen. Tegelijk wordt hier al een element zichtbaar dat in de latere poëzie van Armando steeds meer op de voorgrond treedt: gedichten met dialogerend karakter en een weer alledaagser (maar niet minder geladen) taalgebruik (De hand en de stem, De naam in een kamer).

De editie van de teksten, telkens volgens de eerst gepubliceerde versie van de gebundelde uitgaven, is voorbeeldig. Een bibliografie van de afzonderlijke publicaties wordt gevolgd door aantekeningen bij de gedichten die naast varianten ook de tijdschriften en bloemlezingen vermelden waarin ze zijn verschenen. Een gedetailleerde inhoudsopgave maakt het mogelijk elk gedicht op de beginregel terug te vinden. In een verhelderend nawoord schetst Trudie Favié de ontwikkeling van Armando's poëzie, waarbij ze terecht ook ingaat op schijnbaar perifere kwesties als de functie van de leestekens. Voor een overzicht van heel zijn poëzie is deze uitgave voortaan het standaardwerk.
 

Schoonheid is niet pluis. Verzameld proza. Bezorging en nawoord Trudie Favié. De Bezige Bij, Amsterdam, 2003. 1255 blz.

 

Na de Verzamelde gedichten is nu ook het proza van de artistieke duizendpoot Armando (geb. 1929) gebundeld. Hij tekent, schildert, maakt sculpturen, was bokser, journalist bij de Haagse Post, violist in een zigeunerensemble en speelde samen met Cherry Duyns het afgrondelijk komische Herenleed. Armando’s gebalde en geladen poëzie heeft nooit het grote publiek bereikt, en dat geldt grotendeels ook voor zijn prozawerk. Een uitzondering vormen de verslagen uit Berlijn, die oorspronkelijk in NRC Handelsblad zijn verschenen. Uit Berlijn, Machthebbers en Krijgsgewoel tonen Armando in het hol van de leeuw, de stad waar mensen en huizen kogelgaten vertonen. Bijna het hele oeuvre verwerkt de traumatische confrontatie van de jonge Armando met het geweld en het machtsmisbruik waarvan hij getuige was in de omgeving van het concentratiekamp Amersfoort. Het idyllische boslandschap werd in de oorlog het decor voor de meest gruwelijke handelingen, die de jongen tegelijk fascineerden en afstootten. De bomen keken zwijgend toe en leefden verder: de kern van Armando’s vaak geciteerde ‘schuldig landschap’. Dagboek van een dader evoceert in korte fragmenten de opdracht van de schrijver om de tijd stil te laten staan, dader en slachtoffer inwisselbaar te maken, de geschiedenis op de natuur te heroveren. Net als in grote delen van de poëzie treft hier de neiging tot mythische uitvergroting, die nu wat pompeus overkomt: “Maar weet, dat het Offer ook een Dader wilde zijn, maar Ik zal Hij worden, de Dader wordt het Offer, de Meester zal een Knecht zijn. Heersers samen, allen zullen herrijzen.” De negen benarde verhalen van De ruwe heren fictionaliseren de verhouding tussen overweldiger en verdrukte, gebruik makend van onverwachte omkeringen.

Aantekeningen over de vijand brengen voor het eerst het understatement, de praattoon en de schijnbare naïviteit die een waarmerk van Armando’s proza worden: ‘Jongens, zijn jullie aan het oefenen?’ ‘Nee, het is oorlog.’ In de autobiografische jeugdherinneringen De straat en het struikgewas worden in korte stukjes scènes van vóór, tijdens en na de oorlog bij elkaar gebracht. Wat mensen elkaar aandoen in uitzonderlijke situaties blijkt voor Armando in het verlengde te liggen van het gedoe in vredestijd. Opvallend is dat ondanks de scherpte waarmee de sfeer en de menselijke omgang in die jaren worden getekend, concrete referenties aan personen en het tijdskader ontbreken. Het is Armando’s tactiek om in zijn literaire werk juist niet de suggestie te wekken alles objectief historiserend onder controle te hebben, maar de complexe werkelijkheid van die tijd van heel dichtbij inleefbaar te maken. De persoonlijke, columnachtige verslagen uit Berlijn, waarin hij overal sporen van het oorlogsverleden aantreft, worden afgewisseld met ‘Flarden’. Hierin laat hij in monoloogfragmenten mannen en vrouwen aan het woord over hoe zij de (nasleep van) de oorlog ervaren hebben. Het onberekenbare, onverwachte van hun stukjes levensverhaal bevestigt een basisthema uit zijn werk: goeden en slechten zijn niet duidelijk van elkaar te onderscheiden. Kun je wel schone handen houden en zijn vuile handen alleen aan jezelf te wijten?

Het werk uit de jaren ’90 neemt stilaan afscheid van de preoccupatie met oorlog, schuld en geweld. Voorvallen in de wildernis is een soort dagboek van een paar verblijven in het Wilde Westen: Armando lijkt hier milder te zijn geworden, toegankelijker en meer geneigd tot ontboezemingen, waar hij lange tijd als de dood voor was. Verbazing blijkt zich nu over de kleinste dingen uit te strekken. De toon wordt luchtiger, het al zo heldere Nederlands waarin hij schrijft nog uitgepuurder: geen dure of vreemde woorden, ten hoogste een aanhaling in het Duits. De fictievere verhalen uit De heideweg overtuigen minder, omdat het absurde hier in een klassieke vorm wordt gewrongen. Die absurdistische toets charmeert wel in De sprookjes en De prinses met de dikke bibs. Van de drie ‘kinderboeken’, geschreven voor kinderen van acht tot achtentachtig jaar, is echter Dierenpraat het absolute hoogtepunt: ontwapenend eenvoudige, ogenschijnlijk zinledige en toch ten zeerste herkenbare gesprekjes met leeuw, paard, muis en een stel andere dieren. De te nauw bij de werkelijkheid liggende boeken als de SS’ers, Geschiedenis van een Plek, De boksers en Mensenpraat zijn niet in dit verzamelde ‘fictionele’ proza opgenomen. Voor Mensenpraat vind ik deze beslissing aanvechtbaar – alsof je een overzichtstentoonstelling ziet van Marcel Duchamp zonder de readymades. Maar Schoonheid is niet pluis bevat zo veel sterke teksten met een eigen stem en in de ‘flarden’ zo veel andere stemmen, dat zulke detailkritiek in het niet verdwijnt.




John Vrieze e.a.: Armando 1952-2005. Waanders Uitgevers, Zwolle, 2006. 48 blz.

 
Al meer dan vijftig jaar werkt het multitalent Armando aan een eigenzinnig beeldend oeuvre, waarvan het Cobra Museum voor Moderne Kunst Amstelveen in 2006 een overzicht heeft gebracht. Bij die gelegenheid verscheen een catalogusboek, dat beknopt en accuraat de evolutie van vooral de schilder en in mindere mate de beeldhouwer beschrijft en in beeld brengt. Armando's nerveuze tekeningen waarop minimale lijnen een grote suggestieve kracht ontplooien, blijven helaas buiten beeld. De inleiding schetst de ontwikkeling van de kunstenaar. Eerst de vroege kleurrijke tekeningen, geïnspireerd door CoBrA, vervolgens de agressieve schilderijen in rood en zwart uit de jaren '50 met titels als Peinture criminelle, dan de monochrome vlakken uit de Nul-periode in de jaren '60 met enkele lijnen prikkeldraad of een aantal bouten. Vanaf 1980 werkt Armando in Berlijn, waar hij zijn obsessie met de oorlog en het geweld van zich af schildert. De symbolen van de oorlog krijgen steeds herkenbaarder vormen, vaak in series: Fahne, Das Rad, Der Feldzug. Alles is in streng dreigend zwart, wit en grijs geschilderd, de verf is tastbaar aanwezig. Ook de topografie van de misdaad – in Armando's literaire werk het schuldige landschap bij kamp Amersfoort – krijgt krachtig gestalte. De schilderijen vormen tegenhangers van het klassieke heroïsche of arcadische landschap. De existentiële melancholie wordt verbeeld in een aantal grote sombere schilderijen uit de jaren '80 en '90 en in imponerende bronzen beelden. Dan keert voorzichtig de kleur terug in Landschaften, eerst donker rood en blauw, later ontstaan gestaltes, landschappen en zeegezichten met een on-Hollandse hoge horizon in heftige kleuren, ook in zacht blauw en groen. Een 30-tal paginagrote reproducties (gevolgd door een tabellarische biografie en een lijst van catalogi van de solotentoonstellingen) tonen sterke voorbeelden van dit werk, dat koppig de internationale ontwikkeling van conceptuele kunst, body-art en fundamentele schilderkunst heeft genegeerd. Ontstaan is een oeuvre dat inhoudelijk en expressief minstens zo krachtig is als dat van de Jonge Italianen of de Duitse Nieuwe Wilden als Baselitz, Penk, Lüpertz, Immendorff en Kiefer. Een bijzonder authentieke schilderkunst, die eigentijds en zonder modieuze toegevingen gestalte geeft aan het oude idee van het sublieme. Armando's beelden van overwonnen strijd branden zich in het netvlies. Dit beknopte maar indringende overzicht doet recht aan een belangrijk kunstenaarschap.

Het wel en wee. Augustus, Amsterdam, 2005, 106 p.
In zijn poëzie neigde Armando altijd al naar pregnantie. Zijn proza wordt de laatste jaren steeds korter, getuige De haperende schepping (2003). Ook in deze bundel prozaschetsen en miniverhalen spelen de wisselvalligheden van het leven de hoofdrol, maar nu zoekt hij het minder in buitenissige fictie. “Ik wil vooral aandacht besteden aan de onbelangrijke voorvallen, dat zijn de voorvallen die achteloos voorbijsluipen, die tersluiks plaatsvinden.” Een voorbijvarende binnenschipper krabt op z’n hoofd: is dat niet vermeldenswaard of is het een afgesproken teken? En wie gaf hem het bevel te krabben? Zo zitten we op zijn minst in de geest-lichaam-problematiek en volop in de semiotiek: iets is teken als het tot teken wordt verklaard, en dat hangt af van de beschouwer. Verwondering over het schijnbaar normale: het lichaam bijvoorbeeld, de zwaartekracht of de tijd. “Als je opzij kijkt, kun je de tijd zien lopen, met opgeheven hoofd, glimlachend, vol leedvermaak”. Achterdocht over wat mensen kan bezielen, verbazing over het onverbiddelijke dat elk moment kan toeslaan. Een vrolijk pessimisme en de overtuiging dat het vergeefs zoeken is naar de zin van wat gebeurt, dat je het leven moet aanvaarden zoals het op je afkomt: dat vormt allemaal de grondtoon van deze schetsjes. “De binnenkant van de mens is een warboel vol valkuilen en drijfveren, vol raadsels en bulten, vol bederf en argwaan. De buitenkant van de binnenkant heeft men in musea gezet.” Dat blijken de kunstvoorwerpen te zijn. Veel van de vroegere Armando komt in deze stukjes bijeen: het intensiveren van de werkelijkheid uit de periode van de nieuwe stijl, de fascinatie voor geweld en machtsmisbruik van de kronieken uit Berlijn, de radicale verbazing over het meest vertrouwde uit Herenleed, de droogweg opgetekende Mensenpraat. De schetsjes vragen behoorlijk wat zelfwerkzaamheid van de lezer. Wat op het eerste gezicht flauw en frustrerend is – parabels zonder zin – geeft pas bij een tweede of derde lezing en na doordenken zijn geestkracht prijs. Sommige stukjes bevatten iets te direct een boodschap, maar verrassen toch weer door een beeld: “De mens is eigenlijk niet veel meer dan een groeisel in een wachtlokaal”. Voorts is er de subtiele ontregeling van het taalgebruik, waar Armando een meester in is, als hij het bijvoorbeeld heeft over ‘wijdbeense gebouwen’ of een zin schrijft als “En toen hij oud was, ging hij dood, maar dat was van tevoren afgesproken”. Wie er niet tegen opziet een boek twee tot drie keer te lezen en aanvaardt dat verhaaltjes tegen de haren in strijken, kan aan deze 86 ontregelende stukjes een vreemdsoortig plezier beleven.

Erik de Smedt


woensdag 6 augustus 2014

'Hiroshima' (Marie Luise Kaschnitz)


Hiroshima


Hij die de dood op Hiroshima wierp
Ging in het klooster, luidt er de klokken.
Hij die de dood op Hiroshima wierp
Sprong van de stoel in de strop, wurgde zich.
Hij die de dood op Hiroshima wierp
Verviel in waanzin, weert spoken af
Honderdduizend, die ’s nachts op hem afkomen
Verrezenen uit stof voor hem.

Niets van dat alles is waar.
Kort geleden nog zag ik hem
In de tuin van zijn huis bij de stad.
De hagen waren nog jong en de rozenstruiken sierlijk.
Die groeien niet zo snel dat je je zou kunnen verbergen
In het woud der vergetelheid. Goed te zien was
Het naakte voorstadhuis, de jonge vrouw
Die naast hem stond in een bloemetjesjurk
Het kleine meisje aan haar hand
De jongen die op zijn rug zat
En boven zijn hoofd de zweep hanteerde.
Heel goed herkenbaar was hijzelf
Op handen en voeten op het gazon, zijn gezicht
Vertrokken van het lachen, omdat de fotograaf
Achter de haag stond, het oog van de wereld.

Het gedicht 'Hiroshima' van Marie Luise Kaschnitz (1901-1974) komt uit haar bundel Neue Gedichte, Claassen Verlag, Hamburg,
1957 (vert. Erik de Smedt). Hier leest Kaschnitz het voor.

zondag 3 augustus 2014

dinsdag 24 juni 2014

vrijdag 30 mei 2014

Door een rag van woorden (I.M. Julien Coulommier, 1922-2014)


Fragmenten uit de afscheidsviering (Vilvoorde, 30 mei 2014):

* Julien en ‘dood’ pasten niet bij elkaar, daarvoor had hij een te sterke levenswil, was en bleef hij tot op zijn oude dag te gretig om nog van alles mee te maken, hoe beperkt zijn actieradius ook werd. Ik heb hem het laatste jaar het woord ‘dood’ of ‘sterven’ nooit horen gebruiken. Zeker hing dat samen met zijn schroom, zijn terughoudendheid om tegenover anderen over zijn gevoelens te praten. Een maand geleden hoorden we hem tegen een Franstalige verpleegster in het ziekenhuis zeggen, die in een fotoboek van hem bladerde: “Dans mes photos, j’ai mis toute mon âme.” (Erik De Smedt)

* Er zijn er die zeggen dat Julien een radicaal fotograaf was. Iemand die resoluut koos voor het eigene van de fotografie en zocht naar diepte in het vertellen met dat medium. Hij had het er wel eens over dat de fotografie gewoon zijn pad had gekruist en hem, als bij toeval, en hem als een gevonden jas leek te passen. Hij had alle kunst lief, maar struikelde over de fotografie. Als ‘Alice in Wonderland’ viel hij, recht omhoog, in een diepe put en kwam in een wereld terecht die hij ten volle aftastte, onderzocht, beschreef en omarmde. Julien Coulommier was meer dan ‘de fotograaf’, hij was en blijft ‘de ziel van de kunstenaar’. Julien was een radicaal fotograaf omdat het nooit zijn bedoeling was radicaal te zijn. Hij poogde gewoon te spreken via zijn kunst, dit spreken was oprecht en zonder compromis. Hij kon met het medium spelen maar bleef altijd ernstig. Hij was een liefhebber van het medium dat hij koos. Julien is zijn artistieke loopbaan als ‘amateur’, als liefhebber begonnen. Hij is dat gelukkig ook altijd gebleven. (Jan Vromman)

* Lieve papa,

Toen we nog klein waren, las je Jan en mij voor uit De kleine Johannes van Frederik van Eeden. Over hoe de jonge Johannes uiteindelijk niet kiest voor de sprookjeswereld van Windekind, maar voor het echte, moeilijke leven 'waar de mensheid was en haar weedom.' Maar ... met als troost het sprookje dat hij nooit zou vergeten.

Zo leerde je ons ongemerkt en speels het leven kennen. Nooit was het saai. Tijdens de wandelingen 'rapten' we de ver
buiging van 'der', 'die', 'das' en de vervoeging van 'haben' en 'sein'.  Gewapend tegen de eventuele latere schoolse saaiheid.
'The Child is father of the Man' (Wordsworth)


Elke lente keek je uit naar het opschieten van de berenklauwen, je lievelingsplant, die je in je kleine tuin had binnengesmokkeld – tot ontsteltenis van de ‘weldenkenden’. Zou er dit jaar een reuzenberenklauw bij zijn?
Even onuitroeibaar leef je voort in allen die jou gekend hebben én in je prachtige foto’s, voor altijd zichtbaar. (Tarri Coulommier)


(foto: J.C. in zijn tuin, 3 oktober 2010, E.D.S.)

donderdag 1 mei 2014

De wereld leren lezen: Bertolt Brechts 'Oorlogs-ABC'

                                                                                           
 
 
1.

De dichter, zo wil het een oude wijsheid, is een ziener. In de betekenis van 'profeet' zou Bertolt Brecht dat gauw te 'pontificaal' hebben gevonden. Wel schreef hij in zijn geestelijk testament 'Aan hen die na ons komen' (1939, vert. Stefaan van den Bremt)

Graag was ik ook wijs. In de oude boeken staat wat wijs is
'
s Werelds strijdtoneel mijden en zijn korte tijd
Slijten zonder vrees
En het redden zonder geweld
Kwaad met goed vergelden
Zijn wensen niet bevredigen, maar vergeten
Geldt als wijs.
Dat alles kan ik niet.


2.

Maar misschien was hij in een andere zin wél een ziener.
Iemand die echt kijkt en ziet wat er aan de hand is. Die vooral verder
kijkt dan wat de oppervlakte van alomtegenwoordige mediale beelden het oog – strelend of choquerend – aanbiedt.

Brecht stond sceptisch tegenover het massamedium fotografie, hoezeer hij ook het ‘documentaire’ in kunst en literatuur waardeerde:

Een foto van de Kruppfabrieken of van de A.E.G. brengt bijna niets aan het licht over die instellingen.

In zijn gelukwens voor de Arbeiter-Illustrierte Zeitung schreef hij in hetzelfde jaar (1931):

De enorme ontwikkeling van de beeldreportage is voor de waarheid over de toestanden die in de wereld heersen nauwelijks winst te noemen: de fotografie is in handen van de bourgeoisie een vreselijk wapen tegen
de waarheid geworden. De reusachtige hoeveelheid beeldmateriaal dat de drukpersen elke dag uitspuwen en dat toch de eigenschap lijkt te bezitten ‘waar’ te zijn, dient in werkelijkheid alleen om in duister te hullen hoe de wereld echt in elkaar zit.

3.

Brecht knipte tijdens zijn ballingschap vanaf het einde van de jaren ’30 foto’s uit Skandinavische en Amerikaanse kranten en weekbladen, over nazi-Duitsland en het verloop van de Tweede Wereldoorlog. Hij kleefde ze op zwart karton en schreef er vierregelige gedichten bij. Daarin probeerde hij aan het licht te brengen wat de foto aan het oog onttrekt, wat hij niét laat zien.

Hoewel Brecht al in 1945 een handgeschreven exemplaar met foto’s en kwatrijnen aan Karl Korsch, zijn leermeester in het marxisme, had gestuurd, duurde het tot 1955 voor hij de Kriegsfibel in de DDR kon laten verschijnen. In een tijd van wederbewapening en Koude Oorlog had men in Oost-Berlijn bezwaren tegen het ‘pacifisme’ dat van Brechts verzameling uitging. Pacifisme was een scheldwoord, een teken van zwakheid tegenover de vijand.

Een ‘Fibel’ is een oud woord voor de eerste leerboekjes met prenten waarmee kinderen leerden lezen. Ruth Berlau schrijft in het voorwoord van de Kriegsfibel:

Dit boek wil de kunst bijbrengen om beelden te lezen. Want voor een ongeschoold iemand is het net zo moeilijk om een foto te lezen als zeg maar hiërogliefen. De grote onwetendheid over hoe de maatschappij functioneert, die door het kapitalisme zorgvuldig en brutaal overeind wordt gehouden, maakt van de duizenden foto’s in geïllustreerde magazines echte hiërogliefentabletten. De nietsvermoedende lezer kan ze onmogelijk ontcijferen.

Waar een abc-boekje de beginnende lezers aan de hand van beelden teksten wil leren lezen, gaat de Kriegsfibel net andersom te werk. De bundel leert met behulp van teksten beelden te lezen, of liever: de wereld die erachter schuilgaat.

4.

De 69 foto’s zijn chronologisch en thematisch gerangschikt – van de voorbereiding van de oorlog in de nazistische propaganda en de Spaanse Burgeroorlog in de jaren 1930 tot de catastrofe van de gebombardeerde grootsteden en het einde in 1945. Achterin zijn er aantekeningen waarin een aantal afgebeelde personen en gebeurtenissen historisch wordt toegelicht.

Op de rechterbladzijde staat telkens de foto, bijna steeds op zwarte ondergrond, vaak met het originele bijschrift en het vergezellende kwatrijn in het wit: licht in de duisternis. Op de linkerbladzijde staat soms niets, soms een korte aanduiding van de plaats en het jaar van handeling of de Duitse vertaling van het oorspronkelijke bijschrift.

Dat Brecht als dichtvorm het kwatrijn koos, hangt samen met zijn toenemende voorkeur voor beknopte veelzeggendheid. Maar misschien is het ook zijn nieuwe invulling van een subgenre dat traditioneel voor het verwoorden van – vaak berustende – ‘levenswijsheid’ werd gebruikt. Denk maar aan de Rubāʿīyāt van de Perzische dichter Omar Khayyám
(11
e-12e eeuw).

Om die traditie even op te roepen en dus het afwijkende van Brechts strijdbare foto-epigrammen duidelijker in de verf te zetten, eerst nog een voorbeeld in de vertaling van J.H. Leopold.

Gezien of niet de wereld, om het even: het is niets.
Wat gij gehoord, gezegd hebt of geschreven: het is niets.

Gereisd door de klimaten alle zeven: het is niets.
Tot studie en bespiegelen thuisgebleven: het is niets.


5.



De lezers van Brechts Kriegsfibel waren grotendeels in het nazistische Duitsland opgegroeid, met overeenkomstige denkbeelden. Is het daarom dat Brecht het boek begint met een typische propagandafoto van de Führer uit de vroege jaren ’30 en hem in de ik-persoon aan het woord laat?

Wie einer, der ihn schon im Schlafe ritt
Weiß ich den Weg vom Schicksal auserkürt
Den schmalen Weg, der in den Abgrund führt:
Ich finde ihn im Schlafe.
Kommt ihr mit?

[Als iemand die hem reeds al slapend bereed
Weet ik de weg, door het lot uitverkoren,
De smalle weg die naar de afgrond leidt:
Ik vind hem slapend. Komen jullie mee?]

De leider verschijnt hier als verleider en, met de subtiele ontmaskering in het derde vers, als iemand die zich schuldig maakt aan misleiding. Brecht zal hem verderop trouwens een paar keer de ‘Irreführer’ noemen. Dit kwatrijn herinnert aan een redevoering van Hitler in maart 1936: ‘Ik neem de weg die het lot mij dicteert met de zekerheid van een slaapwandelaar.’



In het tweede foto-epigram gaat de blik van boven naar beneden, naar ‘die da unten’, de arbeiders in de metaal-, lees: wapenindustrie. De dichter stelt vragen, de arbeiders antwoorden. Een dialoog als een ‘Lehrstück’ in het klein dat de maatschappelijke tegenstellingen en het paradoxale van de oorlog blootlegt.

“Was macht ihr, Brüder?” — “Einen Eisenwagen.”
“Und was aus diesen Platten dicht daneben?”
“Geschosse, die durch Eisenwände schlagen.”
“Und warum all das, Brüder?“ — “Um zu leben.“


[‚Wat maken jullie, kameraden? — ‚Een ijzeren wagen.‘
‚En uit die andere platen, zes of zeven?‘
‚Geschut, dat slaat door ijzeren wanden.‘
,En waarom dat alles, kameraden?’ — ‘Om te leven.’]


Doden ... om te overleven.



Waar de graven van onbekende soldaten in onze steden vaak pompeuze, staatsverheerlijkende monumenten zijn, hier een eenvoudig, geïmproviseerd graf van een onbekende, met een spelfout erop. Waar de doden stom zijn en dus ook geen kritiek
meer kunnen uiten, laat Brecht hier de ‘ik’ diep uit de grond spreken. Een weerwoord.

Daß er verrecke, ist mein letzter Wille.
Er ist der Erzfeind, hört ihr, das ist wahr.
Und ich kanns sagen: denn nur die Loire
W
eiß, wo ich nunmehr bin und eine Grille.

[Dat hij mag creperen is mijn laatste wil.
Hij is de aartsvijand, horen jullie, dat is waar.
En ik kan het weten, want alleen de Loire
Weet waar ik ben en een krekel, schril.]

De openheid van dat persoonlijk voornaamwoord ‘hij’: wie was de aartsvijand? Voor Hitler was de aartsvijand onder meer Frankrijk. Voor deze soldaat was het Hitler en vooral het systeem achter hem: het fascisme.



Franse soldaten, bevrijd na vijf jaar krijsgevangenschap, marcheren langs een weg in Duitsland naar huis. Het redactionele bijschrift zegt iets, maar niet genoeg. Brecht spreekt hen toe en corrigeert de eerste vreugde. Het doel is nog niet bereikt zolang een volk zich laat knechten.

Heimkehrer, ihr, aus der Unmenschlichkeit
Erzählt daheim nunmehr mit Schauder, wie’s
Bei einem Volk war, das sich knechten ließ
Und haltet euch nicht selbst schon für befreit.

[Jullie, repatrianten uit de onmenselijkheid,
Vertel voortaan thuis huiverend
Hoe het was bij een volk dat zich liet knechten
En beschouw jullie zelf toch nog niet als bevrijd.]




De laatste foto van Brechts Oorlogs-ABC toont opnieuw Hitler bij een redevoering, nu met achterban. In het begeleidende kwatrijn voert hij niet langer het woord, ‘Das da’ is niet eens meer een mens. Het is – ruimer dan een ‘historische figuur’ – een tendens in de samenleving. De inlassing van de geboortedatum zonder sterfdatum is geen toeval als je het slotvers leest.

Das da hätt einmal fast die Welt regiert.
Die Völker wurden seiner Herr. Jedoch
Ich wollte, daß ihr nicht schon triumphiert:
Der Schoß ist fruchtbar noch, aus dem das kroch.

[Dat daar had bijna de wereld geregeerd.
De volkeren werden hem de baas. Maar hoor,
Ik wou dat geen van jullie triomfeert:
De schoot is vruchtbaar nog waaruit dat kroop.]

Wie vroeg hoe actueel literatuur is?

6.

Onophoudelijk doen onheilsprofetieën de ronde over de teloorgang van het geschreven woord en van de literatuur,  met als boosdoener de beeldcultuur.

Brecht toonde met zijn Kriegsfibel meer dan een halve eeuw geleden aan dat net het samengaan van teksten en beelden, het op elkaar reageren – kort gezegd: de intermedialiteit – beide ten goede kunnen komen.

Ich benötige keinen Grabstein, aber
Wenn ihr einen für mich benötigt
Wünschte ich, es stünde darauf:
Er hat *Vorschläge gemacht. Wir                *
voorstellen gedaan

Haben sie angenommen.
Durch eine solche Inschrift wären
Wir alle geehrt.

 
Dit is de lichtjes gewijzigde tekst van een lezing die ik heb gehouden tijdens de herdenkingsmiddag over Bertolt Brecht op de slotdag van het Poetry International Festival 2011 in Rotterdam. Tenzij anders vermeld, zijn alle vertalingen van mijn hand. (Erik de Smedt)

zondag 13 april 2014

Ach Marnix

                                          Park van de Kleine Zavel, Brussel

dinsdag 1 april 2014

Dubbele binding


                                     Dubbele binding (communicatie), Wikipedia.nl

donderdag 20 maart 2014

'Tafelmuziek' (Oskar Pastior)


Tafelmuziek. Tino is in de tuin en ziet een sinaasappel. Hij zegt wat is dat voor een bloem. Hij vraagt wat is dat voor een wolk. Vader zegt een bloem is een bloem. Tino neemt de sinaasappel en zegt vader schil de wolk voor me. Vader schilt de bloem en geeft Tino zes schijfjes. Vader eet een schijfje en zegt een schijfje is een schijfje. Tino eet. Hij zegt dat is een schijfje wolk het smaakt naar bloem. Hij vraagt wat is dat voor een bloem. Vader zegt een wolk is een wolk en een sinaasappel is een sinaasappel. Tino ziet een slak. Vader ziet een Calabrees hondje. Vader zegt wat is dat voor regen in de tuin. Hij vraagt wat is dat voor een kometenstaart in de tuin. Tino zegt dat is geen kometenstaart in de tuin dat is een sinaasappel met twee hoorntjes. Vader schilt de sinaasappel en zegt hier is een schijfje regen hier is een schijfje sneeuw en hier is een schijfje dinges. Fijn zegt Tino en geeft de schoorsteenveger een sinaasappel.


Oskar Pastior (1927-2006), 'Die Tafelmusik' in: Gedichtgedichte Höricht Fleischeslust (Heyne, München, 1982), p. 136, vertaald door Erik de Smedt.

zaterdag 22 februari 2014

In memoriam Leo Vroman (1915-2014)


Bij een kop koffie las ik vanmorgen in de Trouw-bijlage Letter & Geest de bespreking van Leo Vromans jongste dichtbundel Die vleugels. 'Bijna honderd' werd de dichter genoemd, wat je eigenlijk niet mag doen. Vanavond hoor ik op de radio dat de dichter vandaag op 98-jarige leeftijd is gestorven. 'Wat moet mijn brein anders doen, als het geen gedichten mag bedenken?' werd de dichter in het artikel geciteerd. Toen hij 93 was, publiceerde hij een bundel met de ontwapenende titel Nee, nog niet dood. Als eerbetoon mijn recensie van toen, verschenen in De Leeswolf. 

In zijn lange dichterscarrière heeft Leo Vroman nooit heilige huisjes ontzien. Hij lapte de modernistische dwang tot autonome poëzie aan zijn laars – hij schreef vrolijk over zichzelf – en hij had maling aan overdreven (klassieke of experimentele) ernst. Een gedicht mocht best banale passages bevatten of al 's melig rijmen. Nee, nog niet dood is een sterk autobiografische bundel. De dichter is in de negentig, speels en levendig als steeds, maar de dood ligt in het verschiet. De meer dan 70 gedichten mijmeren over de eenheid van lichaam en geest, die de bioloog zo vertrouwd is, en over het leven als reis in de tijd: “Vreeswaardig reizen is dit soort / waarin de onomkeerbaarheid / van alles wordt geopenbaard, / want wij reizen niets dan voort.” Ook deze bundel bevat psalmen, waarin Vroman zich richt tot het Systeem, het oneerbiedige en indringende vragen stelt. Hij onderkent de contradicties in zijn leven (“De koe die ik aaide kon mij niet beletten / dat ik nog steeds van biefstuk houd”), waar hij zo aan gehecht is en ziet tegelijk onthecht de dood tegemoet. Die is niet het einde van alles, maar een herschikking van atomen, een nieuwe, ongekende manier van op de wereld zijn: “Gek op het leven en dan toch alsof / mij het sterven niet zo veel kan schelen / zolang mijn uitgepaarde stof / de regenwouden nog mag strelen /  [] desnoods als uitgestorven boeken / nog tweedehands te koop.” Toch doemen er ook beelden van catastrofen in hem op. Met het eigen sterven lijkt immers ook de wereld te verdwijnen, die zo al neigt naar cataclysmen. De Twin Towers, massamoorden, ongehoorde martelingen zijn in enkele gedichten nadrukkelijk aanwezig. Een expliciet geëngageerd gedicht vermaant de ‘Arme dictatoren’ “Lijdt je volk aan honger, vrees / dan hun honger naar je vlees”.

Poëtisch indrukwekkender zijn de gedachte-experimenten. Zou het heelal anders zijn als ik een ander werveldier was? Waarom steeds onze behoefte aan metingen? Hoe was de jongen die ik ooit ben geweest? Wat blijft erover als mijn lichaam is ontlijfd? En navrant de vraag naar wie overblijft: Ik eerst? Jij eerst? Of samen?
Voor de dichter is er altijd nog de troost dat zijn woorden, haast een lijfelijk deel van hem, door anderen worden naar binnen gewerkt: “Geloof maar dat iets van mij dat merkt. / Dan ben je zoveel dichter bij. / Niet bij die dichter, maar bij mij.” Nee, nog niet dood is niet Vromans beste bundel – daarvoor bevat hij wat te vaak stoplappen en gauw op het blad geworpen onafheden – maar wel een menselijk indrukwekkend getuigenis. En in die grote hoop vind je enkele parels. De twee mooiste: het experimentele, hilarische ‘Slotbestellinghoedanigheidsvoorstellingen’ waarin de taalcreatieve dichter, samenstellingen smedend, in zes stukjes van a) tot f) de lijkbidderernst rond het sterven en begraven voor schut zet:

c) De lijkverplichtigingheidskerkte
leidt tot beschavingsgewijsbeperkte

oorschotkundigbuitenonbemerkte
publiekverjammeringssterkte.

en het bijna klassieke, elegische toekomstvisioen over wat ‘De ander’ dan doen zal: “De ander zal huilen in de lege / schoenen en ze wat bewegen, / de kuil in het andere kussen zoenen /
[] zal eindelijk, nog onuitgepraat / en helemaal onuitgesproken / slapen met een arm uitgestoken / naar degene die al lang niet meer bestaat.” 

donderdag 23 januari 2014