vrijdag 18 maart 2011

woensdag 9 maart 2011

Collegetijd: het begin (Anamnese, 3)



Van het moderne gebouw in de Nieuwlandstraat trekt hij in 1964 naar het 19e-eeuwse Sint-Jan Berchmanscollege in de Ursulinenstraat. Later zou hij eens een anarchist ontmoeten die elk ontzag voor architectuur, zelfs als kunst, afwees. ‘Ik kan geen bewondering opbrengen voor iemand die me voorschrijft waar ik moet lopen.’ Als elfjarige heeft hij daar nog geen weet van, maar het is een feit dat hij zich het begin van zijn collegetijd herinnert als de kennismaking met de kerkers van Piranesi (die hij toen evenmin kende). Een reusachtige dubbele houten toegangsdeur waarboven in beroet arduin ‘Collège St.-Jean-Berchmans’ is gebeiteld. Een ingewerkte gevelsteen iets verderop vermeldt met bescheiden trots ‘Sint-Jan Berchmanscollege’. Dat hier tot begin jaren 1950 een hevige taalstrijd heeft gewoed, staat buiten kijf. Dit is Brussel/Bruxelles.

De ‘koer’ (het Vlaamse woord voor speelplaats) is of lijkt althans kleiner dan die van de lagere school. Er is geen boom te zien, maar dat is hij al gewend van de voorbereidende afdeling. Erger is de door stenen veroorzaakte claustrofobie. Strenge hoge gevels van vier of meer verdiepingen sluiten de speelplaats in, enkel onderbroken door een ontzaglijke blinde muur waarachter zich de kerk bevindt, waarvan je alleen de hoge koepel ziet. Een gaanderij met indrukwekkende maar pokdalige gietijzeren pilaren dient als schuilplaats bij regen. Aan de buitenkant heeft het gebouw hypertrofische tralies, aan de binnenkant zijn de vele ramen in ontelbare kleine ruiten onderverdeeld. Dat heeft een praktisch nut: de kleine maar harde ballen waarmee hier in het wilde weg gevoetbald wordt, kunnen geen glas doen sneuvelen.

Wanneer het schoolplein tijdens de speeltijd volloopt met 700 lawaaierige leerlingen is het vooral zaak collateral damage te vermijden. Wie een bal tegen het hoofd krijgt, loopt een halve dag vuurrood gloeiend rond. De prikkelende stank die er hangt komt van de nabijgelegen koffiebranderij Jacqmotte, vermengd met de uitlaatgassen van de diesellocomotieven op de nabije Noord-Zuidverbinding. Eten doen ze in een vuilgroene refter in de kelder, een ruimte met een te laag plafond. ‘Het kot’ wordt de school genoemd, een woord dat ook gevangenis betekent.



Moet hier zijn socialisering worden voortgezet? De eerste tijd lijkt het vooral ‘grootbrengen door kleinhouden’ (een boektitel die hij ook pas vele jaren later zal leren kennen). De leerlingen dragen een uniform, grijs met een vaalgroen collegeschildje. Daarop staat een wapenschild en de spreuk Libenter, wat ‘graag’ betekent. Of die spreuk daar terecht staat, moet nog blijken. De herinnering aan de eerste jaren is in elk geval zo beperkt dat er verdringing in het spel moet zijn. Hij kan zich nauwelijks nog iets voor de geest roepen, moet de eerste woordjes Latijn hebben geleerd, voor het eerst les van vakleraren hebben gekregen en veel meer nieuwe dingen. Zijn klasseleraar, de heer Cauwelier, is een rustige, aardige man. Toch is de enige scherpe herinnering die hij aan hem heeft hoe hij hem ’s toen hij plots in de klas ziek was geworden en had moeten braken, met zijn auto naar huis heeft gebracht. Het wat stoffige dashboard met een H. Christoffel, het gesprek waarmee de leraar hem op zijn gemak probeerde te stellen.

Op geregelde tijdstippen worden meerdere klassen in een van de studiezalen met houten banken samen gezet. Meneer Van Osta, de zwartbebrilde directeur van de lagere school en muziekliefhebber, geeft hun met grammofoon, versterker en luidsprekers initiatielessen klassieke muziek. Hij leert hen de verschillende instrumenten kennen – daarvoor zal hij wel Prokofjevs Peter en de wolf hebben gebruikt – en laat De Moldau van Smetana horen en De vier jaargetijden van Vivaldi. ‘Hoort ge wel?’, zegt hij met krakende stem, ‘klassieke muziek gaat over iets, als ge maar goed luistert kunt ge de rivier horen stromen. Eerst nog een klein ruisend beekje, en op den duur die geweldige stroom! En hoort ge de jagers, de boeren hun dansfeesten, de donder en het onweer?’ Hij vindt het aangename lessen en heeft tegelijk het gevoel dat er iets niet klopt: muziek hoeft toch geen verhaaltjes te vertellen, geen schilderij van de werkelijkheid te zijn? Het zijn zulke lessen die knopen leggen in zijn denken: kwesties waar hij niet klaar mee is, dingen waar hij op terug moet komen, die hij moet trachten te ontwarren.

In de vijfde (er wordt afgeteld van zes naar retorica, dus het tweede jaar) krijgt hij voor het eerst een jezuïet als klasleraar, de jonge, dynamische pater Coulier. Hij heeft een rijzige gestalte, een weelderige gitzwarte haardos en altijd een blos op de wangen. Bij de eerste lessen Grieks leert hij hun het Griekse alfabet; de klas dreunt ‘alfa, bèta, delta, gamma, epsilon, zèta, èta, thèta…’. Hij laat hen een twintigtal woorden opschrijven om hun te tonen ‘hoe gemakkelijk’ die oude taal is. Ze krijgen huiswerk mee: schrijf de Nederlandse vertaling naast het Griekse woord. Hij herinnert zich σπoυδη, spoed natuurlijk. Die avond is hij even in de war. Is Oud-Grieks dan alleen Nederlands met andere letters? Moet je daar dan zo lang mee bezig zijn? Al gauw weet hij beter. Hij vindt het Grieks, hoe verbasterd ze het waarschijnlijk ook uitspreken, mooi klinken, mooier dan Latijn. Latijn doet hem – haast te vertrouwd – aan de kerk denken, en later wordt het hem veel te militair.

In de lessen Nederlands moeten ze elk voorlezen uit een boek dat ze gelezen hebben. Hij kiest, hoe kan het anders, een stukje uit Erik van Godfried Bomans. De pater en de klasgenoten blijken enthousiast. Hij mag nu vele lessen na elkaar vijf minuten uit het boek voorlezen. Dat is fijn, maar het meeste heeft hij aan die ene keer dat de pater hem onderbreekt en terechtwijst. ‘Je leest nu wat de slak zegt, Erik, maar kan de slak dat zo snel zeggen? Opnieuw dus, en veel trager!’ Dit knoopt hij in zijn oren. Het belang van inleving.